
Jurisprudentie
AQ7483
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401561/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401561/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) het bezwaar van appellante tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag om bouwvergunning van 17 februari 1998 voor het oprichten van 20 verkleedruimten ten behoeve van strandrecreatie op het strand Rockanje niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
200401561/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Westvoorne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) het bezwaar van appellante tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag om bouwvergunning van 17 februari 1998 voor het oprichten van 20 verkleedruimten ten behoeve van strandrecreatie op het strand Rockanje niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 12 januari 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door N.J.H.M. Slaats, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college, door te beslissen op de gewijzigde aanvraag om bouwvergunning van 18 februari 1998, niet meer gehouden was te beslissen op de oorspronkelijke aanvraag van 17 februari 1998. Appellante betwist dat haar brief van 18 februari 1998 moet worden aangemerkt als een wijziging van haar aanvraag om bouwvergunning van 17 februari 1998, in die zin dat daarmee een vergunning is aangevraagd voor 30 in plaats van 20 verkleedruimten ten behoeve van strandrecreatie.
2.2. Dit betoog faalt.
Gelet op de aanhef en de (toelichtende) inhoud van de brief van 18 februari 1998, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat appellante met het versturen van deze brief onmiskenbaar heeft beoogd voor het aldus gewijzigde bouwplan een bouwvergunning te verkrijgen. Dat deze brief niet vergezeld was van een aanvraagformulier bouwvergunning en gewijzigde bouwtekeningen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt ook voor het niet rectificeren door het college van de publicatie van de oorspronkelijke aanvraag om bouwvergunning van 17 februari 1998.
In de brief van 18 februari 1998 zijn voorts geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellante, dat zij de aanvraag om bouwvergunning van 17 februari 1998 heeft willen handhaven voor het geval dat het college geen bouwvergunning zou verlenen voor in deze brief genoemde 30 kleedruimten (van een grotere oppervlakte). Dit blijkt evenmin uit de brief van appellante van 24 februari 1998, omdat die brief, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet zo duidelijk is geformuleerd dat het college eruit moest opmaken dat deze (mede) betrekking heeft op de onderhavige kleedruimten.
Evenmin zijn aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellante dat, gelet op de aard en omvang van de wijziging van het bouwplan, een nieuwe aanvraag om bouwvergunning is gedaan die naast en niet in plaats van de aanvraag van 17 februari 1998 moet worden behandeld. Wat hier ook van zij, de aanvraag om bouwvergunning van 17 februari 1998 moet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, als ingetrokken worden beschouwd.
2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte niet ingevolge artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in kennis heeft gesteld van zijn besluit om de aanvraag om bouwvergunning van 17 februari 1998 wegens onvolledigheid niet te behandelen, faalt evenzeer. Van een onvolledige aanvraag om bouwvergunning is geen sprake. Het college heeft de aanvraag van 17 februari 1998 als ingetrokken beschouwd.
Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat van rechtswege een bouwvergunning is ontstaan voor het oprichten van 20 verkleedruimten ten behoeve van strandrecreatie, zoals verwoord in de aanvraag van 17 februari 1998, faalt reeds om dezelfde reden als hiervoor vermeld.
2.4. De omstandigheid dat appellante voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar niet is gehoord, leidt niet tot een vernietiging van die beslissing. Gelet op het vorenstaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante nog moest worden gehoord over de intentie van de brief van 18 februari 1998. Ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. De door appellante in dit verband genoemde gevallen, waarbij het college bij de behandeling van aanvragen om een gewijzigde bouwvergunning (van andere exploitanten van strandetablissementen) uiteindelijk op de oorspronkelijke aanvragen zou hebben beslist, zijn, naar ter zitting is gebleken, niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie.
2.5. Het betoog van appellante dat het college met de behandeling van de bouwaanvragen jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
53-429.